Conducteur Marjan Bakker maakt mee
Conducteur Marjan Bakker maakt mee
'Het is tegen het uniform, niet tegen jou als persoon, onthoud dat goed.’
In mijn aspirantentijd werden we er meermaals op gewezen: niet iedereen reageert begripvol en/of fatsoenlijk: ‘Er zijn altijd reizigers met korte lontjes, een verkering die net uit is, een verkeerd been uit bed of andere tegenvallers die worden afgereageerd op jou. Niet persoonlijk bedoeld.’
Ik snapte de boodschap: wie zit er uiteindelijk te wachten op een boete of bijvoorbeeld een verzoek om niet te bellen in de stiltecoupé. Dus die geïrriteerde, misschien zelfs boze reiziger, no sweat. En nee, ik zou het niet op mezelf betrekken; it’s part of the job, tenslotte. Daarbij: veruit de meeste reizigers zijn welopgevoede, fatsoenlijke, vriendelijke mensen. Die enkeling die zich agressief of asociaal gedraagt zouden mijn uniform en ik wel aankunnen.
Al snel bleek de praktijk weerbarstiger: die ‘enkeling’ bleek met veel meer. In razend tempo moest ik mijn maatschappijbeeld bijstellen. In de trein tref je alle rangen en standen, lief én agressief, kakker, fatsoensrakker, aso, psycho, crimineel, slachtoffer, grootouder, kleinkind, de jeugd en haar toekomst. Wie je zult ontmoeten en waar dat toe leidt is de verrassing die elke dienst opnieuw in zich draagt. En daar zitten soms heuse tegenvallers tussen.
Regelmatig hoor ik van collega’s dat ze bespuugd zijn. Dát heeft me werkelijk altijd het laagste van het laagste geleken. Ik stelde me voor dat, mocht het mij ooit gebeuren, ik het er niet bij zou kunnen laten zitten. Tot het me onlangs daadwerkelijk overkwam. En ik kon niets. De spuger lanceerde zijn vieze flats tussen sluitende deuren van een trein die direct erna ging rijden. Mijn trouwe uniform ving het op; compleet verbluft vond ik geen uitlaatklep bij de dader en geen geruststelling in mijn besmeurde outfit.
‘Het is niet persoonlijk bedoeld..’
Na ruim zes jaar werken op de trein ben ik het nodige gewend. Hoewel, echt wénnen doet het niet. Vrienden hangen aan mijn lippen als ik vertel over mijn belevenissen als hoofdconducteur maar ongeloof doet regelmatig ook hun wenkbrauwen fronsen.
I
Meer dan wenkbrauwenfronsend is de ervaring die ik onlangs had met, vermoedelijk, een reiziger. Een man die de sluitende deur van een vertrekkende trein open forceerde om mij, zonder ook maar een woord te hebben gewisseld, een volle vuistslag in mijn gezicht te geven. Daar lag ik, op de vloer van mijn eigen trein. En naast mij lag mijn vertrouwen, ook op de bodem. Vertrouwen in het feit dat ik dingen kan oplossen, wat er ook gebeurt. Met een gesprek. Een beetje wederzijds begrip en respect. Met woorden. En vooral, vanuit menselijkheid. Daar zit mijn kracht. Die van hem zat duidelijk elders. En sindsdien voelt het anders.
‘Het is niet persoonlijk, het is tegen het uniform.’
Maar ik heb er toch vooral persoonlijk last van. Met die dreun heeft een totale onbekende mijn professionele zelfvertrouwen onderuit geramd. En dat maakt me machteloos en boos. Of eigenlijk is het vooral de machteloosheid die frustreert. Ik moet vertrouwen op het feit dat er getuigen zijn, camerabeelden, de dader is gepakt. Aangifte is gedaan en er is een medische verklaring. Ik wil vooral antwoord op de vraag: Wie is die man? En wat bezielde hem?
Vandaag mocht hij dat met zijn advocaat op gesloten zitting bij de Officier van Justitie toelichten. Helaas word ik niet gehoord. Het kan tot zo’n 7 weken duren eer uitspraak wordt gedaan; wat die ook is, ik zal me er bij neer moeten leggen. Ik wens dat mijn gevoel van rechtvaardigheid zich erin zal herkennen.
Mijn uniform hangt al even werkloos in de kast. Schoongewassen. Maar sinds het op die treinvloer belandde lijkt de pasvorm eruit.
Het was niet persoonlijk. Maar het was wel raak. Mijn wang en jukbeen hebben weer hun vertrouwde kleur. Die stoot echter, die dreunt van binnen nog na. Een langdurige echo die in lichaam en geest resoneert.
Hoe professioneel je het ook draagt, uiteindelijk zit in ieder uniform toch vooral een persoon.
Ik was 11 toen ik voor het eerst met het openbaar luchtvervoer reisde en wist direct: ik word stewardess. Wat een aantrekkelijke wereld, een en al glamour en stijl. Toen de knappe KLM-stewardess haar hoedje op mijn hoofd plantte en vroeg of ik haar wilde helpen met het ophalen van de troep steeg mijn kinderlijke trots tot allergrootste hoogte: niets leek mooier dan met een vuilniszak etensresten en gebruikt bestek inzamelen. Dat hoofddeksel deed ‘t ‘m: ineens was ik een van hen, onderdeel van die onweerstaanbaar aantrekkelijke blauwe crew.
Op familiebezoek in Zuid-Afrika leerde ik dat kinderen in uniform naar school gaan. Het ‘iedereen is gelijk’-principe vond ik direct heel logisch en aantrekkelijk. Totdat mijn nichtje sip vertelde dat ze haar nieuwe kleren nooit naar school aan kon. Dat leek mijn jonge doch ijdele ik ineens toch wat veel gevraagd.
Tijdens de terugvlucht opnieuw geluk: weer mocht ik door de smalle gangpaden met een afvalzak. Dit was leven!
Het is niets geworden tussen de KLM en mij. Stiekem wilde ik toch vooral paraderen op vliegvelden in zo’n fraai uniform, op hakken een rolkoffer achter me aan trekkend.
Wat is dat toch met uniformen? Trek het aan en de gemiddelde mens wordt plots woest onweerstaanbaar in zo’n strak gesteven tenue. Mits schoon en fris in de vouw natuurlijk. En dat geldt ook voor de outfit.. Mannen in smoking? Een instant upgrade.
Terwijl ik dit schrijf vraag ik me af hoe vaak ik tegenwoordig nog uit mijn sokken word geblazen door zo’n knappe aanblik: de stewardessen uit mijn jeugd, zeker. Piloten m/v, absoluut. Mijn collega’s, ook m/v, 100%.
Maar toch: de meeste uniformen anno nu zijn vooral functioneel met, toch jammer, enige onderwaardering voor dat vleugje allure. Postbodes bezorgden vroeger brieven in een statig klassiek grijs uniform met pet en overjas. Een heel verschil met de moderne, waterdichte oranje outfit van nu.
Het blauwe conducteursuniform is naar mijn bescheiden mening van een klassieke grandeur. Chique, rustige kleuren en goed van snit. De rode bies langs de revers steekt mooi af bij het frisse lichtblauw van het overhemd. De rode stropdas dan wel het rode shawltje maken het geheel af in stijl.
‘
Toen de nieuwe kledingleverancier van NS het rijdend personeel onlangs ter introductie een donkerblauwe kraagloze ‘polo’ toestuurde, voelde dat voor mij waarlijk als een degeneratie. Zo’n kaal nekkie waar geen stropdas of shawltje de boel kan opfluffen omdat, ik zei het al, de kraag ontbreekt. En donkerblauw, ik bedoel: geen reiziger die nog in één oogopslag een conducteur in je herkent. Maar eerlijk is eerlijk, een groot deel van mijn collega’s is er blij mee en draagt het shirt veel en graag.
In de dagelijkse praktijk blijkt die conducteurs-outfit overigens niet slechts van een geruststellende herkenbaarheid: regelmatig vragen braaf ingecheckte reizigers bij de aanblik van een conducteur zich plots nerveus af of het poortje eigenlijk wel piepte toen ze het gedachteloos passeerden. Anderen hebben een aversie tegen alles wat ook maar riekt naar een vorm van autoriteit en draaien doelbewust hun hoofd weg als je ze om hun kaartje vraagt. Of laatst dat joch van een jaar of veertien dat een boete kreeg vanwege zwartrijden: ‘wat sta je daar nou in je apenpakkie; ik ga later veel beter werk krijgen dan jij met je zielige baantje’..
Het dragen van dat donkerblauw met rode bies doet wat met mensen. En met mij. Met het aantrekken ervan, kleed ik me in een stuk verantwoordelijkheid. Zo voelt dat. En ik word van grote afstand herkend. Nou ja, niet persoonlijk, maar als hoofdconducteur toch zeker.
Wanneer ik geüniformeerd het stationsgebied binnenwandel begint ook het begroeten van collega’s: hoi, hallo, dag! En dat een hele dienst lang, het hele land door.
Dat er ook grenzen zitten aan die collegialiteit ervoer ik al vroeg in mijn HC-carrière: op een vrije dag besteeg ik de trappen van station Utrecht aan de Jaarbeurszijde, op weg naar spoor 7 voor een treinrit richting Haarlem. In de etalageruit van Sissy Boy zag ik hoe mijn nieuwe witte broek fraai afstak bij mijn lange groene jas. Toen ik weer opkeek ontwaarde ik vlak voor me twee geüniformeerde collega’s. Ze keken me aan en liepen zonder iets te zeggen door. Ik kon nog net mijn enthousiaste kreet van ons-kent-ons inslikken. Verward bleef ik staan, wat was hier zojuist gebeurd? En toen realiseerde ik het me: mijn uniform hing thuis in de kast en daarmee mijn professionele identiteit. Enigszins teleurgesteld en vooral volledig incognito vervolgde ik mijn weg. Ik mengde me op perron 7 tussen mijn medereizigers en voelde: hun reis was vandaag niet mijn pakkie ‘an.
‘An apple a day keeps the doctor away’. Deze gevleugelde uitdrukking vormt al 62 jaar de basis van mijn eetgewoonten. Ik mis ‘m, mijn blozende, veelal aan de mouw opgepoetste pink lady wanneer ik een keertje ben vergeten haar in mijn rugzak te stoppen. In hoeverre die talloze appeltjes hebben bijgedragen valt niet te zeggen maar, even afkloppen, ik mag me gelukkig prijzen met een goede gezondheid.
De NS toont zich wat vitamines betreft een blozende werkgever: met grote regelmaat staat er een kist appels of mandarijnen op de stamtafel in het personeelsverblijf. Als conducteur met alleen late diensten grijp ik helaas vrijwel altijd mis, de vroege vogels hebben de buit meestal al verdeeld. Niet onder de jongere collega’s, vermoed ik. Die kopen hun fruit bij voorkeur in gewassen en gesneden partjes in een zakje bij de AH To Go.
En dat is dan ook gelijk, met enige overdrijving, een van de weinige gezonde dingen die op het station verkrijgbaar is. Gek vind ik dat: welke gedachte zit er achter het concept dat treinreizigers zich bij voorkeur voeden of liever: vullen, met zoete en vette happen? De stationshal is een groot plein der verleidingen voor reizigers op zoek naar een snelle bevrediging. De restproducten ervan zijn niet zelden in de trein terug te vinden.
‘Sorry hoor, ik vind de trein echt zo goor, de NS moet zich schamen!’ ‘Mevrouw, ik ben het helemaal met u eens, de trein lijkt vandaag wel een vuilnisbelt. En gelooft u mij: wij doen het niet.’
Het is een feit: die kleverige groezeligheid wordt veelal veroorzaakt door de reizigers zelf. Toen ik begon als hoofdconducteur verwonderde ik me over het feit dat mensen alcohol drinken in de trein. Wist ik veel: het mag gewoon. Vooral op donderdag, vrijdag en zaterdag is ‘de bar geopend’. Vriendengroepen, collega’s, studenten, allemaal proosten ze op een vrij weekend, een behaald tentamen of elkaars gezondheid. Resultaat is vaak een veelheid aan lege blikjes. Of: bijna lege blikjes. Niet zelden kukelt zo’n exemplaar om en sijpelen de restjes bier als een trage slang door het gangpad. Vaak ook worden die blikjes in de trein achtergelaten. Als ik het zie dan spreek ik de drinkers daarop aan. Anno nu is het antwoord vaak: ‘nee mevrouw, die zijn voor de statiegeldzoekers; zo kunnen ze ze makkelijker vinden..’
Nog zo’n fenomeen op de stations en in treinen: sinds er statiegeld op blikjes en flesjes zit, lopen er mensen met een grote vuilniszak over hun schouder op de perrons om de vuilnisbakken aan een intern onderzoek te onderwerpen. Ze stappen ook de trein in als deze een paar minuten stilstaat: waar de een het ziet als afval maakt het voor de ander het verschil.
Laatst nog op station Tiel, een zogenaamd kopstation. Aan het einde van het spoor staat een zwaar juk, de rails stopt er. Tussen aankomst en vertrek staat we daar zo’n 6 minuten stil. De keertijd wordt door de machinist gebruikt om zich naar voren te verplaatsen en de trein in die cabine gereed te maken voor vertrek. Als conducteur loop ik in tegengestelde richting naar het achterste gedeelte van de trein.
Terwijl ik daar op het perron liep zag ik een man met piekerig grijs haar de trein in stappen; schichtig keek hij mijn kant op. Ik besloot even kennis te gaan maken en stapte ook in. Toen ik dichterbij kwam zag ik hoe de man alle afvalbakjes stelselmatig inspecteerde op de aanwezigheid van lege hulzen. Hij had een wat aparte stijl, vond ik. Tot mijn blik naar zijn rechterarm werd getrokken: de man bleek zijn onderarm te missen en had de mouw van zijn jas er provisorisch omheen gebonden met wat rafelig touw. Ik staarde waarschijnlijk onfatsoenlijk lang; de man keek om en toonde een tandeloze grijns. Met de vuilniszak onder zijn rechter oksel geklemd vervolgde hij zijn door nood gedwongen choreografie. Hoe groot zijn buit was weet ik niet maar hij redde zijn inspectie binnen de 6 minuten.
Het heeft iets veranderd in de manier waarop ik naar verweesde blikjes kijk. Eerder waren ze slechts onderdeel van een bron vol ergernis. Na de confronterende ontmoeting in Tiel ben ik milder, merk ik. Wat weet je tenslotte van mensen en hun rugzak.
Uiteindelijk zijn reizigers passanten. Zorgeloos stappen ze uit in de overtuiging dat na hen de zondvloed volgt. In de praktijk vaak een stroom van bier, cola en water op een bedje van verpakkingspapier, kruimels, klokhuizen en lege fritesbakjes met restjes mayo. O ja, en blikjes. Maar die leveren tenminste nog wat op.
Mijn dierbaren zeiden het jaren geleden al: ‘Mocht er van jou ooit een standbeeld komen, dan is dat bezonnebrild en in sportkleding op de fiets, appel in je hand.’ Ik kan niet ontkennen dat dit mijn jaren als freelancer voor een aanmerkelijk deel representeert.
Zes jaar in vaste dienst bij de NS later zijn mijn uren niet langer alleen van mij. Kilometers maak ik tegenwoordig vooral in uniform. Ook op de fiets, van en naar standplaats Utrecht. Die appel bewaar ik gewoontegetrouw nog altijd voor de terugweg, als de beloning die ik heb verdiend. Van een standbeeld zal het, terecht, nooit komen.
Mijn brik en ik, al die jaren een gouden duo. Nog steeds. Toch is er iets veranderd in mijn kijk op tweewielers: in de trein zijn ze namelijk nogal eens een bron van ergernis. Ineens zie ik ze als ruimte-innemende gedrochten die door onwetende bezitters op de meest onlogische plekken worden geparkeerd. Overdwars voor een in-/uitgang: ‘Ja, ik weet dat ik de boel blokkeer maar ik hoef maar tot ..’ . De keren dat ik deze zelfzuchtige frase te horen krijg zijn ontelbaar. Geduldig blijf ik uitleggen dat ik verantwoordelijk ben voor een veilige vluchtweg in geval van calamiteiten: ‘Oh, maar dan haal ik hem wel weg, hoor!’. Oké, nog iets duidelijker dan: ‘Ook zonder een noodgeval willen mensen hier in- en uit kunnen stappen, mevrouw’. De immer altruïstisch reiziger: ‘Ach mens, maak er niet zo’n punt van, er zijn toch meer deuren?!’
Ik snap het: wat maakt het nou uit, die paar minuten? Hoe groot is de kans dat het fout gaat nou helemaal? Gelukkig heel klein. Maar nooit te verwaarlozen. Zeker niet voor de conducteur van dienst.
Mag ik dan in ieder geval uw fietskaartje even zien? ‘Fietskaartje? Ik wist niet dat dat moest.’ Of: ‘Dat hoeft toch alleen in de spits?’ Zucht.
Beste reizigers, graag uw aandacht voor het volgende: tijdens de ochtend- en avondspits mogen fietsen niet mee de trein in. Daarbuiten mag dat wel, mits je een geldig fietskaartje hebt, de fiets geparkeerd wordt op de daarvoor bestemde plekken én je alle fietstassen en andere bagage ervan afneemt. Een fietskaartje is de hele dag geldig, kost €7,95 en is te koop in de kaartautomaat of online via de NS-app, onder Kaartverkoop - Toeslagen.
Uitzondering is de vouwfiets: die mag, mits in-en uitgevouwen op het perron, ook in de spits gratis mee. Uitzondering dáárop is dan weer de giga-fatbike-vouw-variant, die zelfs in opgevouwen staat meer ruimte inneemt dan een doorsnee rijwiel.
Ooit speelde een groene Veloretti een lelijke hoofdrol in de fietsensoap: Het was de laatste sprinter van Utrecht CS naar Zwolle. In het donker waren we inmiddels al een tijdje onderweg met twee goed gevulde treinstellen toen ik besloot mijn controleronde te doen. Ik pakte mijn MCS (scanapparaat), opschrijfboekje, portofoon en gsm, en startte in het achterste gedeelte. Er heerste een ontspannen sfeer en iedereen was ingecheckt. Tevreden stapte ik over naar het voorste stel, in het volste vertrouwen dat het daar niet anders zou zijn. Ik kreeg gelijk. Tot ik halverwege een onbeheerde fiets, matgroen, van het merk Veloretti, ontmoette. Ik liep terug naar waar ik al geweest was en vroeg of iemand de eigenaar was? Niemand. Dan verderop maar vragen. Niemand identificeerde zich echter als eigenaar van het verweesde exemplaar. Ik besloot een omroep te doen waarin ik de eigenaar van de fiets verzocht zich kenbaar te maken. Terwijl ik de deur van de cabine na mijn omroep opende zag ik hoe iemand de fiets optilde en verplaatste. Ik zag slechts een rug. Toen ik ter plekke informeerde kwam er opnieuw geen reactie. Op dat punt vond ik dat ik voldoende pogingen had ondernomen. We arriveerden op station Putten en ik kondigde aan dat de fiets hier de trein zou verlaten. Ik tilde hem op, hij belemmerde sowieso de uitgang. Op dat moment sprong een grote man op uit zijn stoel, gillend: ‘Blijf met je gore poten van mijn fiets af!’. Voor ik het besefte duwde hij me met tweewieler en al tegen de grond. Daar lag ik, op het perron, onder die groene Veloretti, mijn portofoon en boekje links en rechts verderop. ‘Gaat het, mevrouw?’. Geschrokken reizigers ontfermden zich over me. Tegen de man: ‘Wat doe jij nou, mafkees?’ De man: ‘Ze moet gewoon met haar poten van mijn fiets afblijven!’, om vervolgens met fiets en al de trein weer in te stappen. ‘Serieus? Je denkt toch niet dat je nog één centimeter verder meegaat met mij?’, vroeg ik hem. ‘Echt wel’, antwoordde hij, ‘ik heb toch een kaartje?!’
Hij is met fiets en al achtergebleven in Putten. Ik hoop dat hij naar Zwolle moest.
‘Business Class?!’ Vol ongeloof keken dochter en ik elkaar aan. Deze normaal gesproken onhaalbare luxe was ons zojuist in de schoot geworpen door de luchtvaartmaatschappij met een dubbele boeking op z’n geweten. Een onvoorziene upgrade van een toch al bijzondere trip: samen naar New York.
Wat een belevenis. Eerlijk is eerlijk, je voelt je ineens nét iets meer geslaagd als mens wanneer je voorin zo’n toestel mag plaatsnemen. Amper uitgejubeld over de breedte van de stoelen, werd ons een glas champagne aangeboden. O, en of we alvast de menukaart wilden bekijken. Menukaart? Jazeker: twee voorgerechten, twee hoofdgerechten en twee toetjes vroegen om een voorkeur. Proost! We drukten onze stoelen in z’n achteruit tot standje comfortabel. Gebrek aan beenruimte werd ineens een vaag spook uit een grijs verleden. In plaats van die ergernis was er nu de verrassing van een gevuld etuitje: een opvouwbare tandenborstel, een tubetje tandpasta, een slaapmasker en een paar badstof sokken. En dat mochten we nog houden ook.
Vandaag stapte ik in mijn favoriete intercity: de ICM. Een bijna klassieker, herkenbaar aan de hoge cabine; ook bekend als Koploper. En de enige niet-dubbel gedekte intercity. Mijn knieën zijn er blij mee: dat altijd werken op een bewegende ondergrond stelt ze al behoorlijk op de proef. Laat staan steeds weer trappetje op, trappetje af.
De ICM heeft haar eigen businessclass althans, zo beschouw ik ze: twee stiltecoupés met ieder zes grote rode leren oor-fauteuils, apart van de rest van de eerste klas. Wanneer je de glazen schuifdeur dichttrekt ervaar je de ultieme upgrade der treinreizen. De stoelen zijn er breed maar onbeweeglijk en bubbels en tandenborstel worden door de NS beschouwd als een privézaak. Desalniettemin: een beleving met ouderwetse grandeur.
Voordat ik bij de NS werkte reisde ik zelden met openbaar vervoer. Ik leefde in de veronderstelling dat alle eersteklascoupés waren zoals die in onze ‘grande dame’. Een sterk staaltje van een immer romantisch en uiterst naïef brein dat geen idee had van het grote aantal reizigers dat tegenwoordig dagelijks per trein vervoerd moet worden. Dat vraagt om grotere efficiëntie, niet om meer roodleren oorfauteuils.
Als ware de reiziger een stier, de rode stoelen blijven ook vandaag de dag trekken: in een overvolle trein neemt menigeen ongevraagd plaats in de eerste klas. Ze hebben een kaartje dus willen ze zitten. Dat dat een tweedeklaskaartje is boeit niet: ‘dan moet de NS maar zorgen voor langere treinen/meer stoelen..’
Als conducteur werk ik op zo’n moment ook nogal eens als de beruchte rode lap wanneer ik probeer uit te leggen dat een vervoerbewijs nog geen plaatsbewijs is, ook niet voor de eersteklas: ‘Jezus, wat kinderachtig zeg, er zit daar nu toch niemand?!’ Klopt. Mensen kopen niet voor niets een eersteklas kaartje.
Tót een moment aanbreekt waarop er bijvoorbeeld twee eerdere treinen zijn uitgevallen en mijn trein de eerste is die weer rijdt: dan neem ik zoveel mogelijk wachtende reizigers mee en proppen we de trein zo vol mogelijk. Staan blijkt dan ook ineens veel minder erg. Iedereen wil gewoon naar huis. De rode stoelen moeten er in zo’n situatie ook aan geloven: nood breekt wet, dus daar mag eersteklas dicht tegen elkaar aan worden gestaan.
Nog iets wat me opvalt: in een drukke trein vragen mensen vaak niet aan een medereiziger of die, bijvoorbeeld, zijn rugzak van de lege stoel naast hem wil halen. Zomaar contact maken om naast een vreemde te gaan zitten blijkt vaak een te grote stap. ‘Nee mevrouw, ik blijf wel even staan, ik moet er toch over tien minuten uit..’
Waarom doen mensen dat niet, vraag ik me af. Is het angst? En zo ja, waarvoor? Het verschil tussen een eersteklas kaartje en een tweedeklas kaartje moge duidelijk zijn, maar een rugzak zónder kaartje heeft toch echt geen prioriteit ten opzichte van een ingecheckte reiziger.
Als chef van de trein verzoek ik mensen natuurlijk wél om hun rugzak, koffer of boodschappentas in het bagagerek te deponeren. En eerlijk is eerlijk, soms sta ook ik versteld van de botheid waarmee zo’n reiziger dan reageert: ‘Ja, als ze er willen zitten moeten ze dat gewoon even vragen, dan haal ik hem wel weg (..)’
Wellicht dat de jongen die ik onlangs in een verder lege eersteklas aantrof zichzelf zo’n reactie had willen besparen: Ik schatte hem een jaar of 14, een rugzak zo groot als zijn bovenlijf hing moedeloos aan twee smalle schouders. Op het puntje van zijn stoel zat ‘ie, verre van ontspannen. Ik besloot hem aan te spreken: ‘Ha, goeiemiddag, alles goed?’ ‘Ja mevrouw, alles goed.’ ‘Da’s mooi. En je bent je ervan bewust dat je in de eerste klas zit?’ Enigszins verward keek hij me aan: ‘Nee mevrouw, ik zit al in de derde..’
Ik denk dat het 10 jaar geleden is dat het woord plaszak mijn gehoorgang bezoedelde. Wat een lomp en lelijk woord. Wat bleek: de NS reed met sprinters zonder toilet aan boord: meer zitplekken dus meer reizigers blij, zo redeneerde men. Ik las erover in de krant. Reizigers klaagden, zij wilden niet alleen zitten maar ook hun hoge nood kunnen lenigen. Op die relatief korte afstanden niet nodig, meende NS. De plas moest maar even worden opgehouden. En anders was daar altijd nog de plaszak.
Naïef als ik was leek het me wel logisch, hoe lang zit iemand tenslotte in een sprinter. Tot ik las over mensen met blaas-problemen en andere aandoeningen. Die kun je als gastheer (lees: NS) toch moeilijk een toilet ontzeggen. Laat staan, weet ik inmiddels, al die blazen vol bier die op knappen staan. Daar helpt geen plaszakje aan. Zelfs geen twee, vermoed ik. Niet meer dan terecht dus dat alle sprinters inmiddels weer voorzien zijn van een toilet. Wat overigens geen garantie is voor een onbezorgd bezoek. Met regelmaat blijken de toiletten verstopt of anderszins onbruikbaar. Regel is dat de conducteur een niet- werkend toilet meldt, vervolgens afsluit en beplakt met een DEFECT sticker. Een trein zonder werkend toilet mag tegenwoordig in principe niet rijden. Dat is ondoenlijk op het moment dat de boel onderweg verstopt raakt. Dus is afgesproken dat een Wc’loos exemplaar de dienst mag afmaken en daarna ter reparatie gaat.
Niet alle reizigers laten zich overigens afschrikken door een sticker en een rood lampje met WC defect. Als moeder Natuur eenmaal op ramkoers ligt wordt zo’n deur soms met geweld opengetrokken om desnoods in een hoekje van de toiletruimte te urineren.
Of, zoals laatst op station Rotterdam Centraal, naast de afvalbakken. Ik liep naar het personeelsverblijf toen plots mijn oog werd getrokken naar een donkere slang. Uit het schijnbare niets kroop hij over het perron. Toen zag ik het: een jongedame ging staan en trok onhandig haar broek op, mij schuldbewust aankijkend: sorry mevrouw, ik kon het écht niet meer ophouden. Joh!
Toch haalt dit het niet bij het verhaal dat ik onlangs van een collega hoorde. In een nachtelijke intercity vol festivalgangers had hij een, zelfs voor een conducteur, next level ervaring. Tijdens zijn ronde door de trein rook hij een penetrante bruine lucht. Het zal toch niet? Jawel: op een van de grote stalen stangen die de treindeuren openen en sluiten zat een jongen, broek op zijn knieën, hoofd in zijn handen. Hij keek wazig voor zich uit. De blik van mijn collega ging omlaag waar een dampende drol danste op de trillende treinvloer. De reiziger bleek in de volle overtuiging dat hij op een wc-bril zat. De nacht doet wonderlijke dingen met een mens. Respect voor alle schoonmakers voor wie ook menselijk afval wekelijkse kost is.
Treintoiletten zijn toevluchtsoorden. Ook voor mensen zonder volle blaas. Meestal reizigers zonder geldig vervoerbewijs die onzichtbaar willen blijven voor de conducteur. Soms lukt het. Maar de keren dat ik iemand heb moeten sommeren de wc-deur te openen zijn talrijk. Het kan niet zo zijn dat medereizigers de beentjes gekruist moeten houden omdat een ander meent vrij te kunnen reizen.
Iemand kan ook in nood zijn. Dus als er niet gereageerd wordt op mijn meermaals vragen dan open ik de deur zelf. Het levert regelmatig lelijke confrontaties op. Of verrassende. Zoals een compleet naakte, magere en zwaar behaarde man die zich zittend op de bril aan het wassen was met een vochtige lap. De vloer om hem heen glanzend van verloren druppels. Naar zijn kaartje heb ik nooit gevraagd.
Zelf laat ik het toilet onderweg links liggen. Ik moet er niet aan denken om met mijn uniformbroek op half zeven boven zo’n wiebelend toilet te zweven. Dus drink ik minder dan goed voor me is. Met regelmatig een uitdrogingshoofdpijntje tot gevolg. Op alle stations zijn weliswaar personeelstoiletten maar je hebt niet altijd de optie om die te bezoeken. Bijvoorbeeld wanneer je met vertraging ergens bent gearriveerd en je met dezelfde 10 bakken VIRM (dubbeldeks intercity) zo snel mogelijk moet keren om op tijd te kunnen vertrekken. Of wanneer je vertraagd arriveert op spoor 21 en je volgende trein binnen tien minuten vertrekt van spoor 7. In uiterste nood bel je de treindienstleiding met het verzoek om uitstel van vertrek. Die zetten het sein dan tijdelijk terug naar rood want hé: als je moet dan moet je.
Als roostermakers zich lieten leiden door de mens en zijn interne biologische klok, dan zou ik nooit één vroege dienst hebben gedraaid. Klokken en ik zijn geen ideale match en ja, ook mijn innerlijke uurwerk komt traag op gang. Die spreekwoordelijke conducteurspet zet ik dan ook zelden vóór het middaguur op.
Hoe anders was mijn opleidingstijd. Als aspirant-conducteur ben je verplicht alle diensten te draaien: vroeg, laat en nacht. Je moet tenslotte de geheimen van ieder dagdeel en haar reizigers ontrafelen.
Zo kon het gebeuren dat ik mezelf om 4 uur 15 van onder mijn warme dekbed en nog vol in een nachtelijke vouw richting douche sleepte. Een dik uur later blies ik, geüniformeerd en wel, mijn eerste fluitje in een nog diep donkere ochtend. Tot de dag van vandaag een traumaatje hoor. Waar menig collega juist de voorkeur geeft aan een vroege start van dag en dienst want ‘dan heb je nog wat aan je dag’, geniet ik juist van de momenten waarop de avond geleidelijk een deken van duisternis over de dag legt.
Toch ben ik blij dat ik het heb meegemaakt. De invulling van het conducteurschap wordt nu eenmaal ook bepaald door de uren waaróp je werkt. Het scheelt enorm, een vroege forensentrein of de laatste sprinter zaterdagnacht van Amsterdam CS naar Utrecht Centraal. Laat staan een nachttrein vol benevelde feestvierders.
Op ieder moment belangrijk: je dingen niet persoonlijk aantrekken. Hoe beledigd voelde ik me wel niet toen een vroege forens, zwijgend en zonder me een blik waardig te keuren, zijn vervoerbewijs uitstak ter controle. Hallo, ook goeiemorgen! Mijn mentor lachte me uit en constateerde dat mijn prille conducteursziel nog wat eelt kon gebruiken. Ik dacht alleen maar: zie je wel, de ochtend en ik zijn niet voor elkaar gemaakt.
Bij zwijgende coupés geef ik in gedachten iemand soms een gefantaseerde identiteit. Dat begon ooit in een ochtendspits. Het was een sprinter, uurtje of 7 uur in de ochtend. In een zogenaamde vierzits zat, ingeklemd tussen een krantenlezer in kostuum en het raam, een reizigster. Haar knieën raakten lichtjes die van de spijkerbroek tegenover haar. Ze berustte ogenschijnlijk in dit vroege lot.
Haar warrige bos grijze krullen leek die ochtend nog geen borstel te hebben gezien. In een ruimvallende paars-fluwelen jas zat ze met haar rechterhand tussen het raam en haar bleke wang. Met de ogen gesloten probeerde ze alsnog haar ruw door de wekker onderbroken droom tot een goed einde te brengen. Vóórdat ze zo dadelijk het voortouw zou nemen in een klas vol onwillige VMBO-pubers. En nooit eerder dan dat ze haar mok met D66-logo in de lerarenkamer had volgetankt met een smakeloze automatencappuccino. Althans, zo zou haar dag beginnen in mijn verbeelding. De kans dat ze een afgepeigerde mantelzorger zou zijn op weg naar haar hulpbehoevende hoogbejaarde ouders was minstens zo groot natuurlijk.
Het raadsel van de dame in de paarse jas is nooit ontrafeld. Evenals die grijze krullenbos, vermoed ik.
Middag- en avondtreinen zijn van een andere orde. Letterlijk uitgelaten stapt in de loop van de middag jong en ouder over de drempel. Ook, maar anders moe dan de reiziger in de vroege ochtend. Meer voldaan misschien. Het perspectief verschilt natuurlijk ook: een vrije avond ligt in het verschiet. En er valt wat na te praten met een meereizende collega over de vergadering van die middag. Of met je klasgenoten over die gast die even daarvoor was gedumpt door zijn chickie. Via whatsapp nota bene! ‘Mevrouw, zoiets doe je toch niet?!
Nee, zoiets doe je niet.
Na de avondspits verandert de trein door de week in een alternatieve spelersbus voor mensen op weg naar hockeytraining of repetitie bij de fanfare. En in een gedeelde taxi voor mensen richting etentje, clubavond of film. Of soms zelfs in een vluchtauto voor een ex-gedetineerde. ‘Mevrouw, hoe kom ik vanaf hier in Dordrecht zonder dat ik langs Delft moet?’ Dat wordt een uitdaging, denk ik. Je wilt per se niet via Delft? ‘Nee mevrouw, ik ben net uit de gevangenis en heb een enkelband. Daarmee mag ik niet in de buurt van Delft komen.’ Oké, laten we dan eens kijken welke opties je hebt. Je zult waarschijnlijk wel een stuk om moeten reizen. ‘Dat geeft niet mevrouw, ik heb alle tijd.’
Mijn diensten duren tot maximaal 2 uur ’s nachts. Wanneer ik aan het einde van een dienst door de grotendeels verlaten stationshal richting mijn fiets loop, hoor ik het gezoem van de schoonmaakwagentjes. Een drukke dag wordt uitgewist. Het heeft iets knus en desolaats tegelijkertijd. Ik kijk naar de enkele passant die zijn slaap zoekt op een van de harde houten banken. Een slaapliedje op de stationspiano zou zijn leed misschien wat verzachten. Maar er is niemand meer die erachter plaats zal nemen deze nacht. Of zal ik ..
Ik kijk op mijn horloge en breng de fluit richting mijn mond. Hét moment om de aandacht van de anonieme reiziger te vangen, want ook zij weten: dit is hét signaal om harder te gaan lopen. Te gaan roepen soms: wácht!! Of: ho-ho-ho!! Strakke planners heb je overal maar op perrons lijken ze op de een of andere manier zichtbaarder.
Ik besluit niet te blazen, nog even de lippen ontspannen.
Opnieuw een blik op mijn horloge; nog 30 seconden voor vertrek. Tijd om strenger te worden voor verlate reizigers. Ik check het vertreksein: veilig. Een blik op mijn pols leert dat er nog 22 seconden resten. Ik fluit, een heldere klank met een krul aan het eind. Wie nu nog aan komt hollen is te laat; een van de belangrijkste huisregels bij een veilig vertrek: niet meer instappen nadat het fluitsignaal heeft geklonken. Die huisregels hangen, veelal werkloos, ter inzage in alle treinen op alle balkons. Ik vermoed een gegarandeerd succes als ze voortaan bij het instappen standaard en automatisch zouden oplichten op iedere iPhone, Samsung of, voor mijn part, Huawei..
Het feit dat juist ik nu werk als hoofdconducteur is een staaltje karma van wereldformaat. Als iémand goed was in het stelselmatig negeren van de klok, anderen laten wachten en míjn tijdsbesef als norm op te leggen, dan was ik het wel. Een totaal onvermogen om ergens op tijd te komen. Onlangs legde iemand het me eindelijk uit: in plaats van door Greenwich laat ik de tijd bepalen door mijn bezigheden. En het bleek verdomd lastig om daarvan af te wijken. Ik bied mijn dochters hierbij nogmaals mijn welgemeende excuses aan voor al die keren dat ze nét te laat en dus nooit ongezien over de drempel moesten van hun klas én van hun plaatsvervangende schaamte.
Een langgekoesterde wens om conducteur te worden had ik dus niet. De wervingscampagne die de NS eind jaren ’90 uitrolde onder het motto: ‘Opeens heb je het: je wordt conducteur’ is ook volledig langs me heen gegaan. Ik reisde zelden met openbaar vervoer en hoe leuk kon het werk van zo’n kaartjes-knippende bromsnor nou helemaal zijn?
Tot aan mijn echtscheiding was ik dan ook lekker aan het freelancen vanachter mijn laptop aan de keukentafel. Dié vrijblijvendheid kon ik me ongebonden echter niet langer permitteren. Dus ging ik als 55-jarige op zoek naar een vaste baan met dito inkomen. De Nationale Spoorwegen bewees zich als een werkgever die onverschrokken durft te kiezen voor kwali-teit zonder zich te laten afschrikken door leef-tijd. Niet zomaar trouwens: gesprekken, toetsen, testen en onderzoeken zijn onderdeel van een uitgebreid kennismakingstraject.
Een inmiddels vergeeld gevoel van paniek drong zich dan ook voelbaar aan me op: hier zou worden besloten over míjn toekomst. Ik herkende de machteloosheid van toen ik als 18-jarige voor de derde keer een poging deed om het felbegeerde roze papiertje te bemachtigen.
Bij de NS gingen de seinen gelukkig sneller op groen: ik mocht gaan starten met de opleiding tot HC (hoofdconducteur). Een half jaar lang zou mijn werkterrein bestaan uit klaslokalen en treincoupés. Zes maanden... Mijn vroegere ik zou het zich verwonderd hebben afgevraagd: hoeveel tijd heb je nou helemaal nodig om op een fluit te leren blazen en kaartjes te kunnen knippen?!
Nooit eerder had ik me afgevraagd hoeveel stations Nederland rijk is. Of waar ze zich zoal bevinden.
Intercity, sprinter, ICM, VIRM, SLT, ik had geen idee.
Hoeveel kaartsoorten bestaan er wel niet en voor wie gelden ze op welk moment?
De wet en regelgeving rond het openbaar vervoer bleek weliswaar interessant maar geen sinecure.
En ja: EHBO. Natuurlijk!
De grootste uitdaging én tegelijkertijd charme van het werk zit ‘m uiteindelijk in de diversiteit aan reizigers. Die vraagt om flexibiliteit in stevige schoenen. De klant op 1, 2 en 3, daar staan we voor,
En wat te doen als het allemaal even niet vanzelf gaat onderweg? Improviseren is ook een zeer bruikbaar talent.
Als laatste uiteindelijk het allerbelangrijkste: de focus op een veilig en tijdig vertrekproces.
Inmiddels zijn we bijna 6 jaar verder. Ik ben een trotse hoofdconducteur met ondertussen de nodige ervaring op rails en perron. En met een zoveel grotere schat aan mensenkennis. In dit werk sta je elke dag opnieuw midden in de maatschappij. Niet alles is leuk en ook zeker niet alles gaat vanzelf. Met de Corona-crisis als absoluut dieptepunt in mijn nog korte spoorleven. Daar zal ik later nog eens dieper op ingaan.
Deze kaartjesknippende bromsnorrette staat tegenwoordig haar vrouwtje.
Ík heb hem eind jaren ’90 gemist, die wervende commercial van de NS. Met terugwerkende kracht kan ik zeggen: op een dag weet je het, je wordt conducteur!